Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus # 3686

Napsal(a) Emanuel Swedenborg

Prostudujte si tuto pasáž

  
/ 10837  
  

3686. Dat de woorden ‘en Ezau zag, dat de dochters van Kanaän boos waren in de ogen van Izaäk zijn vader’ het vooruitzien en de voorzienigheid van de Heer betekenen, dat de aandoeningen van dit ware, waarmee het natuurlijk goede tot dusver verbonden was, niet tot verbinding zouden leiden, blijkt uit de betekenis van ‘zien’ hier, namelijk het vooruitzien en de voorzienigheid, waarover de nrs. 2837, 2839;

uit de uitbeelding van Ezau, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede van het Natuurlijke, waarover eerder; uit de betekenis van de dochters van Kanaän, hier de dochters van Cheth, namelijk de aandoeningen van het ware van een niet echte oorsprong, waarover de nrs. 3470, 3620-3622;

en uit de betekenis van ‘boos in de ogen van Izaäk zijn vader’, namelijk niet leiden tot verbinding, te weten door het goede van het natuurlijke, dat Ezau is, met het goede van het redelijke, dat Izaäk is. Hieruit blijkt duidelijk, dat door deze woorden wordt aangeduid het vooruitzien en de voorzienigheid van de Heer, dat de aandoeningen van dit ware, aangezien het niet uit het echte voortkomt, niet tot verbinding zouden leiden. Hoe het hiermee gesteld is, kan uit de verklaring van de verzen 34 en 35 van het 26ste hoofdstuk blijken, waar wordt gehandeld over de dochters van Cheth, die Ezau zich tot vrouwen had genomen en uit de verklaring van vers 46 van het 27ste hoofdstuk, waar gehandeld wordt over Jakob, dat hij zich geen vrouw zou nemen uit de dochters van Kanaän. Dat door de dochters van Kanaän hier de aandoeningen van het ware van niet echte oorsprong worden aangeduid en eerder door de dochters van Kanaän de aandoeningen van het valse en boze, nrs. 3662, 3683, komt omdat de Chittieten in het land Kanaän tot de Kerk van de natiën behoorden en niet zozeer in het valse en boze waren als de andere natiën daar, zoals de Kanaänieten, Emorieten en Perisieten. Daar kwam het vandaan dat door de Chittieten de geestelijke Kerk van de Heer bij de heidenen werd uitgebeeld, nrs. 2913, 2986.

Dat de Oudste Kerk, die hemels was en vóór de vloed bestond, in het land Kanaän was, zie nr. 567;

en dat de Oude Kerk die na de vloed bestond, ook daar was, behalve in verschillende andere koninkrijken, nrs. 1238, 2385. Zo is het gekomen dat alle rivieren daar een uitbeeldend karakter aannamen en ook alle landen daar en alle rivieren die daar waren, een uitbeeldend karakter aannamen; want de Oudsten, die hemelse mensen waren, werden door alle voorwerpen die zij zagen, innerlijk zulke dingen gewaar als tot het rijk van de Heer behoren, nrs. 920, 1409, 2896, 2897, 2995; dus ook door de landen en rivieren daar. Deze uitbeeldende dingen bleven na de tijden van de Oudsten in de Oude Kerk voortbestaan, dus ook de uitbeeldende dingen van de plaatsen daar. Het Woord in de Oude Kerk, nr. 2897-2899 had daarvandaan ook de uitbeeldende namen van plaatsen, zoals ook het Woord na hun tijd had, dat ‘Mozes en de Profeten’ wordt genoemd. En omdat dit zo was, werd het Abraham bevolen daarheen te gaan en werd hem de belofte gedaan, dat zijn nakomelingen dat land zouden bezitten en dit niet omdat zij beter waren dan de overige natiën – want zij behoorden onder de allerslechtsten, nrs. 1167, 3373 – maar opdat door hen de uitbeeldende Kerk zou worden ingesteld, waarin niets zou terugslaan op de persoon en op de plaatsen, maar op de dingen die werden uitgebeeld, nr. 3670 en opdat dus zo eveneens de namen van de Oudste en de Oude Kerk bewaard zouden blijven.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl