Ware Christelijke Religie #366

Par Emanuel Swedenborg

Étudier ce passage

  
/ 853  
  

366. III. De dingen die uit de Heer invloeien, worden door de mens overeenkomstig zijn vorm opgenomen. Onder de vorm wordt hier de staat van de mens verstaan ten aanzien van zijn liefde en tevens ten aanzien van zijn wijsheid, en dus ook ten aanzien van de aandoeningen van de goedheden van de naastenliefde en tevens ten aanzien van zijn gewaarwordingen van de waarheden van het geloof. Dat God één is, ondeelbaar en dezelfde van eeuwigheid tot eeuwigheid, niet dezelfde enkelvoudig maar oneindig, en dat elke verscheidenheid is in het onderwerp, waarin Hij is, werd eerder aangetoond. Dat de opnemende vorm of staat variaties teweegbrengt, kan blijken uit het leven van kleine kinderen, knapen, jongelingen, volwassenen en grijsaards; er is in ieder van de vroegste kindsheid tot de hoge ouderdom hetzelfde leven, want er is dezelfde ziel, maar zoals zijn staat varieert overeenkomstig de leeftijden en de aanpassingen daaraan, evenzo wordt hij ook het leven gewaar. Het leven van God is in al zijn volheid niet alleen bij de goede en vrome mensen, maar ook bij de boze en onvrome mensen; desgelijks bij de engelen van de hemel en bij de geesten van de hel. Het onderscheid is, dat de bozen de weg opbreken en de deur sluiten, opdat God niet zal binnentreden in de lagere dingen van hun gemoed, terwijl de goeden de weg effenen en de deur openen, en ook God uitnodigen in de lagere dingen van hun gemoed binnen te treden, zoals Hij in de hoogste dingen daarvan woont; en op deze wijze vormen zij de staat van de wil voor de invloeiing van de liefde en van de naastenliefde, en de staat van het verstand voor de invloeiing van de wijsheid en van het geloof, bijgevolg voor de opneming van God. De boze mens echter verspert deze invloeiing door de verschillende begeerten van het vlees en geestelijke bezoedelingen, die hij daaronder schuift en verhindert zo de toegang. Niettemin zetelt God in de hoogste dingen van zulke mensen met geheel Zijn Goddelijk Wezen, en geeft hun het vermogen het goede te willen en het ware te verstaan, welk vermogen elk mens heeft, en dat hij geenszins hebben zou, als niet het leven uit God in zijn ziel was. Dat ook de boze mensen dit vermogen hebben werd mij door meerdere ervaringen te weten gegeven. Dat eenieder het leven uit God overeenkomstig zijn vorm opneemt, kan door vergelijkingen met planten van elk geslacht worden toegelicht: elke boom, heester, struik en elk gras neemt de invloeiing van de warmte en van het licht naar zijn vorm op; dus niet alleen die, die tot een goed nut, maar ook die, die tot een boos nut dienen. En de zon verandert met haar warmte hun vormen niet, maar de vormen veranderen in zich de uitwerkingen van de zon. Zo is het ook gesteld met de structuren van het delfstoffenrijk; elk daarvan, zowel het uitnemende als het geringe, ontvangt de invloeiing overeenkomstig de vorm van de samenhang van de delen in zich, dus de ene steen anders dan de andere, het ene mineraal anders dan het andere, en het ene metaal anders dan het andere; sommige daarvan tonen het fraaiste kleurenspel, sommige laten het licht zonder schakering door en sommige verduisteren en verstikken het in zich. Uit deze weinige dingen kan blijken, dat zoals de zon van de wereld met de warmte en het licht ervan in het ene voorwerp evenzo tegenwoordig is als in het andere, maar dat de opnemende vormen de werking ervan veranderen, evenzo de Heer vanuit de Zon van de hemel, waarin Hij in het midden ervan is, met Zijn warmte, die in haar wezen de liefde is, en met Zijn licht, dat in zijn wezen de wijsheid is, tegenwoordig is, maar dat de vormen van de mens, die door de staat van zijn leven wordt gevormd, de werkingen varieert; bijgevolg, dat niet de Heer de oorzaak is, als de mens niet wordt wedergeboren en behouden, maar dat het de mens zelf is.

  
/ 853  
  

Swedenborg Boekhuis Baarle Nassau, Netherlands Nederlandse vertaling door Henk Weevers 2010. Link markup by NCBSP.