4
HEERE! doe den goeden wel, en dengenen, die oprecht zijn in hun harten.
5
Maar die zich neigen tot hun kromme wegen, die zal de HEEREweg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid. Vrede zal over Israel zijn!
Psalm 126
1
Een lied Hammaaloth. Als de HEERE de gevangenen Sions wederbracht, waren wij gelijk degenen, die dromen.
2
Toen werd onze mond vervuld met lachen, en onze tong met gejuich; toen zeide men onder de heidenen: De HEERE heeft grote dingen aan dezen gedaan.
3
De HEERE heeft grote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd.
4
O HEERE! wend onze gevangenis, gelijk waterstromen in het zuiden.
5
Die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien.
6
Die het zaad draagt, dat men zaaien zal, gaat al gaande en wenende; maar voorzeker zal hij met gejuich wederkomen, dragende zijn schoven.
Psalm 127
1
Een lied Hammaaloth, van Salomo. Zo de HEERE het huis niet bouwt, tevergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de HEERE de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter.
2
Het is tevergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eetbrood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminden als in den slaapgeeft.
4
Gelijk de pijlen zijn in de hand eens helds, zodanig zijn de zonen der jeugd.
5
Welgelukzalig is de man, die zijn pijlkoker met dezelve gevuld heeft; zij zullen niet beschaamd worden, als zij met de vijandenspreken zullen in de poort.
Psalm 128
1
Een lied Hammaaloth. Welgelukzalig is een iegelijk, die den HEERE vreest, die in Zijn wegen wandelt.
2
Want gij zult eten den arbeid uwer handen; welgelukzalig zult gij zijn, en het zal u welgaan.
3
Uw huisvrouw zal wezen als een vruchtbare wijnstok aan de zijden van uw huis; uw kinderen als olijfplanten rondom uw tafel.
4
Ziet, alzo zal zekerlijk die man gezegend worden, die den HEERE vreest.
5
De HEERE zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen al de dagen uws levens;
6
En gij zult uw kindskinderen zien. Vrede over Israel!
Psalm 129
1
Een lied Hammaaloth. Zij hebben mij dikwijls benauwd van mijn jeugd af, zegge nu Israel;
2
Zij hebben mij dikwijls van mijn jeugd af benauwd; evenwel hebben zij mij niet overmocht.
3
Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.
1
Een lied Hammaaloth, van David. O HEERE! mijn hart is niet verheven, en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk.
2
Zo ik mijn ziel niet heb gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder! Mijn ziel is als een gespeend kind in mij.