5. Dit over de nieuwe hemel, nu zal iets worden gezegd over de nieuwe aarde. Onder de nieuwe aarde wordt verstaan de nieuwe kerk op aarde, want toen de vorige kerk ophield te zijn, werd door de Heer een nieuwe geïnstaureerd. Er wordt immers door de Heer in voorzien dat steeds een kerk zij op aarde, want door de kerk is er verbinding van de Heer met het menselijke geslacht en van de hemel met de wereld. Daar immers is de Heer bekend, en daar zijn de goddelijke ware dingen waardoor de mens wordt verbonden. Dat heden ten dage de nieuwe kerk wordt geïnstaureerd, zie men in het werkje over het ‘Laatste Oordeel’, n. 74. Dat de nieuwe kerk met de nieuwe aarde wordt aangeduid, is vanwege de geestelijke zin van het Woord; in die zin immers wordt niet enig land onder het land verstaan, maar de natie zelf daar en haar goddelijke eredienst; dat immers is het geestelijke in de plaats van het land (of de aarde). Bovendien wordt onder de aarde zonder toegevoegde naam van een streek in het Woord het land Kanaän verstaan, en in het land Kanaän was de kerk geweest van de oudste tijden af. Hierdoor komt het dat al de plaatsen die daar waren, en die van alle kanten daaromheen lagen, met de bergen en rivieren, die in het Woord worden genoemd, uitbeeldend en aanduidend zijn geworden voor zulke dingen die de inwendige dingen van de kerk zijn, zijnde die welke haar geestelijke dingen worden genoemd. Vandaar is het dat, als gezegd werd, onder de aarde [het land] in het Woord, omdat het Land Kanaän wordt verstaan, de kerk wordt aangeduid; eender hier met de nieuwe aarde. Hierdoor komt het dat het in de kerk aanvaard is te zeggen het hemelse Kanaän, en daaronder de hemel te verstaan. Dat onder het land Kanaän in de geestelijken zin van het Woord de kerk wordt verstaan, is getoond met verschillende dingen in de ‘Hemelse Verborgenheden’, waaruit de volgende dingen mogen worden aangevoerd. Dat de oudste kerk, die geweest is vóór de vloed, en de oude kerk, die geweest is na de vloed, in het land Kanaän zijn geweest, Hemelse Verborgenheden 567, 3686, 4447, 4454, 4516, 4517, 5136, 6516, 9325. Dat toen alle plaatsen uitbeeldend zijn geworden voor zulke dingen die zijn in het rijk van de Heer en in de kerk, Hemelse Verborgenheden 1585, 3686, 4447, 5136. Dat derhalve Abraham bevolen werd daarheen te gaan, aangezien bij zijn nakomelingen uit Jakob de uitbeeldende kerk zou worden gesticht, en het Woord zou worden samen geschreven, waarvan de laatste zin zou bestaan uit uitbeeldende en aanduidende dingen die daar zijn, Hemelse Verborgenheden 3686, 4447, 5136, 6516. Vandaar is het dat met de aarde en met het land Kanaän in het Woord de Kerk wordt aangeduid, Hemelse Verborgenheden 3038, 3481, 3705, 4447, 4517, 5757, 10568.
Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3686
3686. Dat de woorden ‘en Ezau zag, dat de dochters van Kanaän boos waren in de ogen van Izaäk zijn vader’ het vooruitzien en de voorzienigheid van de Heer betekenen, dat de aandoeningen van dit ware, waarmee het natuurlijk goede tot dusver verbonden was, niet tot verbinding zouden leiden, blijkt uit de betekenis van ‘zien’ hier, namelijk het vooruitzien en de voorzienigheid, waarover de nrs. 2837, 2839;
uit de uitbeelding van Ezau, namelijk de Heer ten aanzien van het Goddelijk Goede van het Natuurlijke, waarover eerder; uit de betekenis van de dochters van Kanaän, hier de dochters van Cheth, namelijk de aandoeningen van het ware van een niet echte oorsprong, waarover de nrs. 3470, 3620-3622;
en uit de betekenis van ‘boos in de ogen van Izaäk zijn vader’, namelijk niet leiden tot verbinding, te weten door het goede van het natuurlijke, dat Ezau is, met het goede van het redelijke, dat Izaäk is. Hieruit blijkt duidelijk, dat door deze woorden wordt aangeduid het vooruitzien en de voorzienigheid van de Heer, dat de aandoeningen van dit ware, aangezien het niet uit het echte voortkomt, niet tot verbinding zouden leiden. Hoe het hiermee gesteld is, kan uit de verklaring van de verzen 34 en 35 van het 26ste hoofdstuk blijken, waar wordt gehandeld over de dochters van Cheth, die Ezau zich tot vrouwen had genomen en uit de verklaring van vers 46 van het 27ste hoofdstuk, waar gehandeld wordt over Jakob, dat hij zich geen vrouw zou nemen uit de dochters van Kanaän. Dat door de dochters van Kanaän hier de aandoeningen van het ware van niet echte oorsprong worden aangeduid en eerder door de dochters van Kanaän de aandoeningen van het valse en boze, nrs. 3662, 3683, komt omdat de Chittieten in het land Kanaän tot de Kerk van de natiën behoorden en niet zozeer in het valse en boze waren als de andere natiën daar, zoals de Kanaänieten, Emorieten en Perisieten. Daar kwam het vandaan dat door de Chittieten de geestelijke Kerk van de Heer bij de heidenen werd uitgebeeld, nrs. 2913, 2986.
Dat de Oudste Kerk, die hemels was en vóór de vloed bestond, in het land Kanaän was, zie nr. 567;
en dat de Oude Kerk die na de vloed bestond, ook daar was, behalve in verschillende andere koninkrijken, nrs. 1238, 2385. Zo is het gekomen dat alle rivieren daar een uitbeeldend karakter aannamen en ook alle landen daar en alle rivieren die daar waren, een uitbeeldend karakter aannamen; want de Oudsten, die hemelse mensen waren, werden door alle voorwerpen die zij zagen, innerlijk zulke dingen gewaar als tot het rijk van de Heer behoren, nrs. 920, 1409, 2896, 2897, 2995; dus ook door de landen en rivieren daar. Deze uitbeeldende dingen bleven na de tijden van de Oudsten in de Oude Kerk voortbestaan, dus ook de uitbeeldende dingen van de plaatsen daar. Het Woord in de Oude Kerk, nr. 2897-2899 had daarvandaan ook de uitbeeldende namen van plaatsen, zoals ook het Woord na hun tijd had, dat ‘Mozes en de Profeten’ wordt genoemd. En omdat dit zo was, werd het Abraham bevolen daarheen te gaan en werd hem de belofte gedaan, dat zijn nakomelingen dat land zouden bezitten en dit niet omdat zij beter waren dan de overige natiën – want zij behoorden onder de allerslechtsten, nrs. 1167, 3373 – maar opdat door hen de uitbeeldende Kerk zou worden ingesteld, waarin niets zou terugslaan op de persoon en op de plaatsen, maar op de dingen die werden uitgebeeld, nr. 3670 en opdat dus zo eveneens de namen van de Oudste en de Oude Kerk bewaard zouden blijven.