Over het Nieuwe Jeruzalem en haar Hemelse Leer #9

Av Emanuel Swedenborg

Studera detta avsnitt

  
/ 325  
  

9. De leer der naastenliefde, zijnde de leer des levens, is de leer zelf in de oude kerken geweest, over welke kerken men zie in de Hemelse Verborgenheden 1238, 2385. Die leer verbond alle kerken, en maakte zo vanuit verscheidene er éne. Voor mensen immers erkenden de kerken al degenen die in het goede van de naastenliefde leefden, en noemden hen broeders, hoezeer zij ook verder in de ware dingen, welke heden ten dage van het geloof worden geheten, verschilden. In deze dingen onderrichtte de een de ander, hetgeen behoorde onder hun werken der naastenliefde. En eveneens waren zij niet verontwaardigd, als de een niet tot het gevoelen van de ander overging, wetende dat iedereen voor zoveel van het ware opneemt als hij in het goede is. Omdat de oude kerken zodanig waren, zijn zij daarom innerlijke mensen geweest, en omdat zij innerlijk waren, zijn zij wijzer geweest, want zij die in het goede van de liefde en de naastenliefde zijn, die zijn ten aanzien van de inwendige mens in de hemel, en daar ten aanzien van die mens in een engellijk gezelschap dat in een eender goede is. Vandaar is de verheffing van hun gemoed tot de innerlijke dingen, en bijgevolg hadden zij wijsheid. De wijsheid immers kan niet ergens anders vandaan komen dan vanuit de hemel, dat is, door de hemel uit de Heer. In de hemel is de wijsheid, omdat zij daar in het goede zijn; de wijsheid is het ware zien vanuit het licht van het ware, en het licht van het ware is het licht dat in de hemel is. Maar die oude wijsheid is in de loop der tijd langzaam geslonken, voor zoveel immers het menselijk geslacht zich verwijdert van het goede van de liefde tot de Heer, en van de naastenliefde, voor evenzoveel verwijdert het zich ook van de wijsheid, omdat het zich voor evenzoveel verwijdert van de hemel. Vandaar is het dat de mens van inwendig geworden is uitwendig, en dit geleidelijk, en wanneer de mens uitwendig is geworden, is hij ook wereldlijk en lichamelijk geworden; en wanneer hij zodanig is, bekommert hij zich slechts weinig om de dingen die van de hemels zijn, want dan nemen hem gans en al in beslag de verkwikkelijke dingen van de aardse liefden, en tezamen daarmede de boze dingen, die voor de mens vanuit die liefden verkwikkelijk zijn, en dan zijn de dingen die hij hoort over het leven na de dood, over de hemel en de hel, in één woord over de geestelijke dingen, als het ware buiten hem, en niet binnen hem, zoals het evenwel behoorde te zijn. Vandaar eveneens is het dat de leer over de naastenliefde, die van zo grote waarde was geweest bij de ouden, heden ten dage onder de teloorgegane dingen behoort. Wie immers heden ten dage is het bekend met wat in de echte zin de naastenliefde is, en wat in de echte zin de naaste is, terwijl toch die leer niet slechts dit leert, maar bovendien talloze dingen, waarvan men heden ten dage niet het duizendste deel weet. De ganse Gewijde Schrift is niets anders dan de leer over de naastenliefde, hetgeen ook de Heer leert, door te zeggen: ‘Gij zult liefhebben de Heer uw God vanuit uw ganse hart, en in uw ganse ziel, en in uw ganse gemoed; dit is het primaire en grote Gebod; het tweede eender aan dat: Gij zult uw naaste liefhebben zoals uzelf; aan deze twee geboden hangen de wet en de profeten’, Mattheüs 22:37-38, 39. De wet en de profeten zijn het Woord in alle en de afzonderlijke dingen.

  
/ 325  
  

Published by Swedenborg Boekhuis.