Komentar

 

Moeten we ons de Heer voorstellen? Zo ja, hoe?

Po Rev. Dan Goodenough (strojno prevedeno u Nederlands)

{{en|Walking on Water}}

Eén zichtbare God

Waarom moeten we een mentaal beeld van de Heer hebben? Waarom was het belangrijk voor voorchristelijke mensen om GEEN beelden van Jehovah te maken? Met de geboorte van de Heer leek dat te veranderen - dus waarom hebben we nu een mentaal beeld nodig waar we ons aan kunnen relateren?

Voorchristelijke mensen hadden verschillende en vaak eenvoudige ideeën over God als mens, maar veel mensen waren toen ook erg geneigd tot afgoderij. Zij aanbaden standbeelden, gouden kalveren, Dagon en tal van andere godheden. Toen Rachel het huishouden van Laban verliet, nam ze "de huisgoden" mee. (Genesis 31:30-35)

De Tien Geboden verbieden "enig gesneden beeld, of enige gelijkenis" van wat dan ook: "gij zult u voor hen niet buigen, noch hen dienen....". (Exodus 20:4-5)

Toen Mozes vroeg om Gods heerlijkheid te mogen zien, kreeg hij te horen: "Gij kunt Mijn aangezicht niet zien; want de mensen zullen Mij niet zien en leven." (Exodus 33:20). Maar YHWH zette Mozes in een rotsspleet, en beschutte hem met Zijn palm, en ging Mozes voorbij met Zijn heerlijkheid; Mozes zag Zijn rug, maar niet Zijn gezicht. (Exodus 33:21-23)

Op verschillende momenten twistte Mozes met God als met een mens, en in het Oude Testament sprak YHWH vaak in menselijke woorden, via een engel. Maar de mensen zagen God niet in wat men Gods eigen gedaante zou kunnen noemen. Een enkeling zag de engel van YHWH, die namens God sprak. Zij zagen God als een mens, NIET als een onpersoonlijke kracht. In 1 Koningen 22:13-23 zegt de profeet Micaia dat hij YHWH zag "zitten op Zijn troon, en al het hemelse volk stond erbij, aan Zijn rechter- en aan Zijn linkerhand." YHWH vroeg deze bijeenkomst hoe zij Achab konden overhalen "op te trekken, opdat hij bij Ramoth Gilead zou vallen." Na enige discussie mocht een geest blijkbaar een leugenachtige boodschap aan Achab overbrengen. Het is duidelijk dat Micaia en anderen YHWH als een soort menselijke God beschouwden.

Maar over het algemeen dachten de voorchristelijke Israëlieten weinig na over een zichtbare vorm van de ene God. YHWH leek ver weg, onzichtbaar, veranderlijk en enigszins willekeurig. YHWH was Schepper en Wetgever, en eiste gehoorzaamheid, met goede beloningen voor Zijn volgelingen en straf voor de hoogmoedigen en ongehoorzamen. Als een visueel beeld van God was toegestaan, wat voor beeld of afbeelding zou dat dan zijn geweest, of kunnen zijn geweest? Mogelijk zoals de korte beschrijving van de "Oude van dagen" met haar als zuivere wol, in een wit gewaad, zittend op een troon van vurige vlammen. (Daniël 7:9) Het is moeilijk je een aanvaardbaar beeld van God voor te stellen voor de voorchristenen, voordat Hij daadwerkelijk naar de aarde kwam in zijn menselijke gedaante.

Dit veranderde volledig toen Hij op aarde kwam, geboren als Zoon van God, en geleidelijk Zijn menselijke geest (en lichaam) Goddelijk maakte. Hij bracht Goddelijke liefde (vanuit Zijn ziel) in al Zijn menselijke eigenschappen - zelfs het liefhebben van Zijn vijanden. Hij onderging een Goddelijke wedergeboorte van Zijn mens, en "verheerlijkte" het terwijl Hij leefde op dit natuurlijke ruimte-tijd vlak waar wij leven. Hij werd YHWH in Zijn vlees op aarde, zichtbaar voor iedereen. Zijn leven is opgetekend in de vier Evangeliën, met talrijke leringen, genezingen en wonderen, en talrijke voorbeelden van het behandelen van anderen met authentieke liefde, terwijl Hij ook het kwaad behandelde voor wat het was. Het zien van God zelf in Jezus Christus op aarde, geeft ook een waarheidsgetrouw beeld van God dat we kunnen vertrouwen en aanbidden. Geen foto's of portretten, die zouden kunnen leiden tot afgoderij. Maar van kunstenaars tonen vele, vele foto's en beelden wat we weten uit de evangeliën - een levend beeld van God in natuurlijke vorm, die Jezus toont als Goddelijke liefde in menselijke gedaante.

We worden uitgenodigd ons Jezus voor te stellen als het gezicht van God. Jezus zei tegen Filippus: "Ben Ik al zo lang bij je en toch heb je Mij niet gekend, Filippus? Wie Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien. Hoe kun je dan zeggen: 'Toon ons de Vader'? Geloof je niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij?" (Johannes 14:9-10; en andere passages in Johannes; en zie Hemelse Verborgenheden 10579.)

De schrijver van het boek Hebreeën noemt Jezus "de helderheid van [Gods] heerlijkheid en het uitdrukkelijke beeld van zijn substantie, en alles in stand houdend door het woord van zijn kracht". (Hebreeën 1:3)

Paulus noemt de Heer "het beeld van de onzichtbare God". (Colossenzen 1:15) "Want in Hem woont al de volheid van de Godheid lichamelijk." (Colossenzen 2:9)

"Want het is de God die het licht uit de duisternis heeft laten schijnen, die in onze harten heeft geschenen om het licht te geven van de kennis van de heerlijkheid van God in het aangezicht van Jezus Christus." (2 Korintiërs 4:6)

"Groot is het mysterie van godsvrucht: God is geopenbaard in het vlees ...." (1 Timoteüs 3:16)

Deze en andere uitspraken maken duidelijk dat Jezus Christus ons God toont; dat wij God zien in Jezus Christus.

Nooit eerder was het gebeurd, dat YHWH God kon worden gezien in een echt levend mens op aarde, waardoor wij ons God werkelijk kunnen voorstellen en zien en begrijpen, in een menselijke vorm van authentieke liefde. Sommige gevaren van afgoderij blijven bestaan - bijvoorbeeld sommige beelden en religieuze praktijken en processies onder sommige christenen. Maar de leer van de Heer zelf (in het Oude en Nieuwe Testament, en zeer sterk in de Hemelse Leerregels) ontmoedigt buitensporige uiterlijke aanbidding met beelden als middelpunt. Kunstenaars hebben zoveel visuele beelden van de Heer gemaakt dat we een gevoel kunnen krijgen van Gods liefdevolle menselijkheid voor iedereen, zonder ons te concentreren op slechts één beeld.

Maar hoe zit het met de voorchristenen - bleven zij geestelijk wezen? Hun kerken waren representatieve kerken, en hun weg naar de hemel en de wedergeboorte verschilde enigszins van de weg die Jezus Christus opende. Zij hebben nooit het geestelijk licht genoten dat mogelijk werd nadat de Heer op aarde kwam; zij kenden niet de levende beelden van het evangelie van goede wil jegens iedere naaste. Maar velen kwamen zeker in de hemel en vormden geestelijke en hemelse koninkrijken. De mensen van de Oudste Kerk waren bijzonder onschuldig en goed, en dicht bij God, hoewel niet zo dicht als nu mogelijk is. En ZONDER Zijn komst hebben deze voorchristenen nu een vollere en duidelijkere verbinding met God, zoals voorspeld in Jesaja: "Het licht van de maan zal zijn als het licht van de zon, en het licht van de zon zal zevenvoudig zijn, als het licht van zeven dagen, ten dage dat YHWH de breuk van Zijn volk opheft." (Jesaja 30:26)

Ware Christelijke Religie 109 vertelt hoe het christendom diepgaande en fundamentele geestelijke veranderingen bracht. Toch hadden de voorchristenen alle gelegenheid om naar de hemel geleid te worden, door de godsdiensten die hun ter beschikking stonden. Het licht, het leven en de gebruiken in hun hemel waren beperkter, maar zijn nu sterk toegenomen sinds de eerste en tweede komst van de Heer. Toen het menselijk leven in de eeuwen vóór de komst van de Heer door menselijke geboorte verslechterde, vermenigvuldigde het kwaad zich en vernietigde bijna het voorzienige geestelijke evenwicht en de vrije keuze op aarde (zoals blijkt uit de oude geschiedenis, bijv. het leven en de oorlogen van Caesar). Dit geestelijk verval verspreidde zich omdat het oude representatieve Woord en de kerken niet genoeg waarheid of begrip van God boden. Dus kwam de Heer naar de aarde om Zijn macht en controle over de hel te herstellen, en Zijn liefde en licht op aarde te brengen, eerst in Zijn (Jezus') eigen natuurlijke geest - en sindsdien aan de mensen op aarde, en ook in stralend licht voor alle hemelen.

Tenslotte is hier een zeer sterk, inspirerend doel voor de Nieuw Christelijke Kerk:

"zij zal één zichtbare God aanbidden, in wie de onzichtbare God is, zoals de ziel is in het lichaam....". Verbondenheid met een onzichtbare God is als de greep van het oog op het heelal, waarvan het einde buiten zijn gezichtsveld ligt; of als zicht in het midden van de oceaan. Maar samenzijn met een zichtbare God is als het zien van een man in de lucht of op zee, die zijn handen uitspreidt en iedereen in zijn armen uitnodigt." (Ware Christelijke Religie 787)

Iz Swedenborgovih djela

 

Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #10579

Proučite ovaj odlomak

  
/ 10837  
  

10579. Omdat niet ziet Mij de mens en leeft; dat dit betekent dat het Goddelijke Zelf niet kan worden gezien, zodanig als het in Zich is, maar zodanig als het is door de Heer in de hemel, kan hieruit vaststaan dat niemand ooit Jehovah de Vader heeft gezien, maar dat het, wanneer Hij werd gezien, de Heer is Die werd gezien, want de Heer is het aangezicht zelf van Jehovah.

Dat niemand ooit Jehovah de Vader heeft gezien, staat vast uit de woorden van de Heer Zelf bij Johannes: ‘Niemand heeft ooit God gezien; de Enigverwekte Zoon, Die in de schoot van de Vader is, Hij heeft uiteengezet’, (Johannes 1:18).

Bij dezelfde: ‘Niet hebt gij de stem van de Vader ooit gehoord, noch hebt gij Zijn gedaante gezien’, (Johannes 5:37).

Bij Mattheüs: ‘Niet wie ook kent de Vader, dan de Zoon en wie de Zoon het zal hebben willen onthullen’, (Mattheüs 11:27).

Dat het, wanneer Jehovah de Vader werd gezien, de Heer is Die werd gezien, leert de Heer ook bij Johannes: ‘Jezus zei: Indien gij Mij hebt gekend, zo hebt gij ook Mijn Vader gekend en van nu aan hebt gij Hem gekend en hebt gij Hem gezien.

Filippus zei: Heer, toon ons de Vader. Jezus zei tot hem: Zo lange tijd ben Ik met ulieden en gij hebt Mij niet gekend, Filippus; wie Mij heeft gezien, heeft de Vader gezien. Hoe zegt gij dan: Toon ons de Vader’, (Johannes 14:7-9).

Bij dezelfde: ‘Uw vader Abraham is opgesprongen, dat hij Mijn dag zou zien en hij heeft gezien en is verheugd geweest. Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Eer Abraham was, ben Ik’, (Johannes 8:56,58).

Daaruit kan vaststaan, dat de Heer ten aanzien van het Goddelijk Menselijke Jehovah is Die werd gezien en dat Hij zo de aangezichten van Jehovah is.

Dat de Heer de aangezichten van Jehovah is, staat ook vast uit het Woord; zoals bij Jesaja: ‘Hij is hun tot een Heiland geworden, de Engel der aangezichten van Jehovah heeft hen bevrijd, om Zijn liefde en Zijn goedertierenheid; Deze heeft hen verlost en Hij heeft hen aangenomen en Hij heeft hen gedragen al de dagen der eeuwigheid’, (Jesaja 63:8,9).

Evenzo in Exodus: ‘Zie, Ik zend een engel vóór u, om u te behoeden in de weg en om u voort te leiden tot de plaats, die Ik heb bereid; hoedt u voor Zijn aangezicht, verbittert Hem niet, omdat Hij ulieder overtreding niet zal dragen, omdat Mijn Naam in het midden van Hem is’, (Exodus 23:20).

Wanneer immers Jehovah vóór de komst van de Heer in de wereld verscheen, dan verscheen Hij in de vorm van een engel, want wanneer Hij door de hemel heenging, bekleedde Hij Zich met die vorm die de Menselijke vorm was; want de algehele hemel is vanwege het Goddelijke daar zoals één mens, zoals met vele dingen is getoond, waar werd gehandeld over de Grootste Mens, die de hemel is; daarvandaan was toen het Goddelijk Menselijke.

En omdat Jehovah in de Menselijke vorm zoals één engel verscheen, is het duidelijk dat het toch Jehovah Zelf was en dat die vorm zelf eveneens van Hemzelf was, omdat deze het Goddelijke van Hemzelf in de hemel was; dit was de Heer uit het eeuwige.

Maar omdat die Menselijke vorm was aangenomen door het heengaan door de hemel en het evenwel voor de zaliging van het menselijk geslacht noodzakelijk was, werkelijk en wezenlijk mens te zijn, behaagde het Hem daarom, geboren te worden en zo de Menselijke vorm daadwerkelijk aan te nemen, waarin Jehovah Zelf was.

Dat het zo is, leert de Heer bij Johannes: ‘Gelooft Mij dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is’, (Johannes 14:11); en elders: ‘Ik en de Vader zijn één’, (Johannes 10:30).

Dat de Heer vanaf het eeuwige aan is geweest, leert Hij ook bij Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God en God was het Woord; alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt en zonder Hetzelve is niets gemaakt dat gemaakt is.

En het Woord is Vlees geworden en het heeft onder ons gewoond’, (Johannes 1:1-3,14).

Bij dezelfde: ‘Ik ben uitgegaan van de Vader en Ik ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga tot de Vader’, (Johannes 16:28,29).

Bij dezelfde: ‘Jezus zei: Verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelf, met de heerlijkheid, die Ik bij U heb gehad voordat de wereld was’, (Johannes 17:5).

Bij dezelfde: ‘Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Eer Abraham was, ben Ik’, (Johannes 8:58).

Hieruit kan klaarblijkelijk worden opgemaakt, dat de Heer ook ten aanzien van Zijn Menselijke Jehovah is, dus dat Zijn Menselijke Goddelijk is.

Daarom wordt er bij Johannes gezegd: ‘God was het Woord en het Woord is Vlees geworden’, en eveneens: ‘Eer Abraham was, ben Ik’, en niet ‘was’ Ik; Ik ben, immers, is Jehovah, (Exodus 3:14).

Hieruit nu kan vaststaan dat met ‘Mij ziet niet de mens en leeft’, wordt aangeduid dat het Goddelijke Zelf niet kan worden gezien zodanig als het in Zich is, maar zodanig als het is door de Heer in de hemel.

Door de Heer in de hemel wordt er gezegd, omdat de Heer boven de hemelen is; Hij is immers de Zon van de hemel, niettemin is Hij tegenwoordig in de hemelen; daar is Hij het Goddelijk Ware en het uit de Heer als de Zon voortgaand Goddelijk Ware is de Heer in de hemel; daarom is het Goddelijk Ware daar de aangezichten van Hemzelf.

Eerder is gezegd, dat met de aangezichten van Jehovah de innerlijke Goddelijke dingen van het Woord, van de Kerk en van de eredienst worden aangeduid, nrs. 10567, 10568; de oorzaak hiervan is dat de innerlijke Goddelijke dingen van het Woord, van de Kerk en van de eredienst, het uit de Heer voortgaand Goddelijk Ware zijn, dus de Heer in de hemel; dit wordt aangeduid met het aangezicht van Jehovah, waar het wordt genoemd in het Woord, zoals bij Mattheüs: ‘Ziet dat gij niet één van deze kleinen veracht; Ik zeg u immers, dat hun engelen in de hemelen altijd zien het aangezicht van de Vader, Die in de hemelen is’, (Mattheüs 18:10).

In de Openbaring: ‘De troon van God en van het Lam zal zijn in het heilige Jeruzalem en Zijn dienstknechten zullen Hem bedienen en zij zullen Zijn aangezichten zien’, (Openbaring 22:3,4).

Bij Mozes: ‘Verlichten zal Jehovah de aangezichten over u en Hij zal Zich uwer ontfermen; verheffen zal Jehovah Zijn aangezichten over u en u vrede stellen’, (Numeri 6:25).

Bij David: ‘Velen zijn zeggende: Wie zal ons het goede tonen; verhef Gij over ons het licht van Uw aangezichten, o Jehovah’, (Psalm 4:7).

Bij dezelfde: ‘Hoe lang, o Jehovah, verbergt Gij Uw aangezichten van mij’, (Psalm 13:2).

Bij dezelfde: ‘Tot U zei mijn hart: Zoek mijn aangezichten; Uw aangezichten, o Jehovah, zoek ik’, (Psalm 27:8).

Bij dezelfde: ‘God zal Zich onzer erbarmen en Hij zal ons zegenen, verlichten zal Hij Zijn aangezichten voor ons’, (Psalm 67:2).

Bij dezelfde: ‘God, leid ons terug en doe Uw aangezichten lichten, opdat wij worden gezaligd’, (Psalm 80:4,7,19).

Bij dezelfde: ‘Gezegend is Uw volk zij die in het licht van Uw aangezichten wandelen’, (Psalm 89:16).

Bij dezelfde: ‘Jehovah, verberg Uw aangezichten niet van mij’, (Psalm 102:3).

Bij dezelfde: ‘Verberg Gij Uw aangezichten, zij worden verstoord’, (Psalm 104:29).

Wat hier onder de aangezichten van Jehovah wordt verstaan, kan eenieder begrijpen, namelijk het Goddelijke en al wat van het Goddelijke is, dus: de barmhartigheid, de vrede en al het goede, maar in de universele zin het Goddelijk Ware, aangezien in het Goddelijk Ware al het Goede is; en bij de mens en bij de engel is het Goddelijk Goede in het Goddelijk Ware en zonder dit is dat er niet.

Het ware immers is de ontvanger van het goede, dus eveneens van de barmhartigheid en van de vrede.

Daaruit nu volgt, dat waar het Goddelijk Goede niet in het Goddelijk Ware is, daar de aangezichten van Jehovah niet zijn; en eveneens volgt daaruit, dat waar het boze in het valse is, het Goddelijke niet verschijnt.

Dit wordt verstaan daaronder dat Jehovah de aangezichten verbergt en afkeert, in deze volgende plaatsen, bij Jesaja: ‘Uw zonden hebben van ulieden de aangezichten van Jehovah verborgen’, (Jesaja 59:2).

Bij Jeremia: ‘Vanwege hun boosheid heb Ik Mijn aangezichten van deze stad verheeld’, (Jeremia 33:5).

Bij Ezechiël: ‘Ik keer Mijn aangezichten van hen af en zij ontwijden Mijn verborgenheid’, (Ezechiël 7:22).

En bij Micha: ‘Jehovah zal Zijn aangezichten voor hen verhelen, gelijk als zij hun werken boos hebben gemaakt’, (Micha 3:4).

Maar men moet weten, dat Jehovah, dat wil zeggen, de Heer, nooit Zijn aangezichten afkeert van de mens, maar dat de mens, die in het boze is, zijn aangezicht van de Heer afkeert; en omdat hij dan het Goddelijke aan de rug heeft, verschijnt het alsof Dit zich verheelt of afkeert.

De zaak gedraagt zich ook werkelijk zo: de helse geesten keren allen de rug naar de Heer als de Zon, maar de engelen keren steeds het aangezicht tot Hem; evenzo de mens ten aanzien van zijn geest, wanneer hij in de wereld leeft.

  
/ 10837  
  
   Proučite ovaj odlomak
page loading graphic

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl