De Bijbel

 

I Koningen 22:1-18 : Ahab Does Not Like the Pattern

Studie

1 En zij zaten drie jaren stil, dat er geen krijg was tussen Syrie en tussen Israel.

2 Maar het geschiedde in het derde jaar, als Josafat, de koning van Juda, tot den koning van Israel afgekomen was,

3 Dat de koning van Israel tot zijn knechten zeide: Weet gij, dat Ramoth in Gilead onze is? En wij zijn stil, zonder dat te nemen uit de hand van den koning van Syrie.

4 Daarna zeide hij tot Josafat: Zult gij met mij trekken in den strijd naar Ramoth in Gilead? En Josafat zeide tot den koning van Israel: Zo zal ik zijn gelijk gij zijt, zo mijn volk als uw volk, zo mijn paarden als uw paarden.

5 Verder zeide Josafat tot den koning van Israel: Vraag toch als heden naar het woord des HEEREN.

6 Toen vergaderde de koning van Israel de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven.

7 Maar Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, dat wij het van hem vragen mochten?

8 Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Er is nog een man, om door hem den HEERE te vragen; maar ik haat hem, omdat hij over mij niets goeds profeteert, maar kwaad: Micha, de zoon van Jimla. En Josafat zeide: De koning zegge niet alzo!

9 Toen riep de koning van Israel een kamerling, en hij zeide: Haal haastelijk Micha, den zoon van Jimla.

10 De koning van Israel nu, en Josafat, de koning van Juda, zaten elk op zijn troon, bekleed met hun klederen, op het plein, aan de deur der poort van Samaria; en al de profeten profeteerden in hun tegenwoordigheid.

11 En Zedekia, de zoon van Kenaana, had zich ijzeren horens gemaakt; en hij zeide: Zo zegt de HEERE: Met deze zult gij de Syriers stoten, totdat gij hen gans verdaan zult hebben.

12 En al de profeten profeteerden alzo, zeggende: Trek op naar Ramoth in Gilead, en gij zult voorspoedig zijn; want de HEERE zal hen in de hand des konings geven.

13 De bode nu, die heengegaan was, om Micha te roepen, sprak tot hem, zeggende: Zie toch, de woorden der profeten zijn uit een mond goed tot den koning; dat toch uw woord zij, gelijk als het woord van een uit hen, en spreek het goede.

14 Doch Micha zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft, hetgeen de HEERE tot mij zeggen zal, dat zal ik spreken.

15 Als hij tot den koning gekomen was, zo zeide de koning tot hem: Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken, of zullen wij het nalaten? En hij zeide tot hem: Trek op, en gij zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal ze in de hand des konings geven.

16 En de koning zeide tot hem: Tot hoe vele reizen zal ik u bezweren, opdat gij tot mij niet spreekt, dan alleen de waarheid, in den Naam des HEEREN?

17 En hij zeide: Ik zag het ganse Israel verstrooid op de bergen, gelijk schapen, die geen herder hebben; en de HEERE zeide: Dezen hebben geen heer; een iegelijk kere weder naar zijn huis in vrede.

18 Toen zeide de koning van Israel tot Josafat: Heb ik tot u niet gezegd: Hij zal over mij niets goed, maar kwaads profeteren?

Commentaar

 

Achab houdt niet van het patroon

Door Eric Carswell (machine vertaald in Nederlands)

En Josafat zeide: Is hier niet nog een profeet des HEEREN, door welken wij Hem mogen ondervragen?" Toen zeide de koning van Israël tot Josafat: Er is nog een man, Micaja, de zoon van Imlah, bij wien wij den HEERE mogen vragen; maar ik haat hem, omdat hij van mij niet goed, maar kwaad profeteert." (I Koningen 22:7-8)

Koning Achab is bijna een komische figuur in zijn geklaag over het slechte nieuws dat hij altijd hoort van een profeet van de Heer. De meest verbazingwekkende kwaliteit van zijn reactie is dat hij zich totaal niet bewust lijkt te zijn van het feit dat hij persoonlijk verantwoordelijk is voor de slechte profetie die altijd zijn kant op komt. Achab had opgemerkt dat er een duidelijk patroon zat in wat hij hoorde, maar het lag niet in zijn wil om te zien dat hij er iets aan kon doen.

Zonder patronen in het leven zouden we niets kunnen leren. Als er geen orde in de wereld zou zijn die ons verstand zou kunnen herkennen, zouden we voortdurend overspoeld worden door een warboel van beelden, geluiden, geuren, tastzin en zouden we vreselijk beperkt zijn in het maken van welke keuze dan ook. Bijvoorbeeld, wat als de kerkbanken waarin je zit soms niet meer stevigheid hadden dan dun karton en je soms overeind hielden zoals ze nu doen? Je zou nooit weten of ze veilig waren om op te zitten. Wat als uw favoriete appelsoort de ene keer zijn normale sappige smaak had en de andere keer, zonder enige verandering in het uiterlijk, vreselijk miserabel smaakte? Zou je niet aarzelen voordat je erin bijt?

In onze relaties met andere mensen zijn de patronen niet altijd zo duidelijk. Soms zijn we enorm verbaasd over de reacties die anderen ons geven als we iets zeggen of doen. We kunnen denken dat we een volkomen onschuldige opmerking maken, om vervolgens te worden geconfronteerd met iemand die in woede uitbarst, kennelijk als gevolg van wat we hebben gezegd. We kunnen proberen behulpzaam te zijn en in plaats daarvan een probleem alleen maar erger maken.

Binnenkort is het einde van een kalenderjaar en het begin van een nieuw. Het is gebruikelijk voor veel mensen om deze jaarlijkse overgang te gebruiken om na te denken over wat er in het afgelopen jaar is gebeurd. U ziet tijdschriftartikelen waarin het jaar in beeld wordt gebracht en waarin wordt nagegaan wie een bijzonder opmerkelijke bijdrage heeft geleverd aan de gebeurtenissen van het jaar. Een persoon kan ook de balans opmaken van zijn of haar eigen leven in het afgelopen jaar en nadenken over de patronen die worden weerspiegeld door de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden.

De Heer moedigt ons sterk aan om dit soort reflectie te doen. Zelfs als deze tijd van het jaar niet geschikt lijkt voor een dergelijke overweging, is het absoluut van vitaal belang dat we tijd maken voor het herkennen van de belangrijkste patronen in ons leven: patronen in wat we belangrijk vinden en denken, patronen in wat we zeggen en doen en patronen in de resultaten die die woorden en daden opleveren. Als we geen patronen zien, zullen we niet veel leren en zullen we waarschijnlijk doorgaan met gewoonten die niet goed zijn voor onszelf en ook niet voor de mensen om ons heen.

Achab als koning vertegenwoordigt het begrijpende deel van ons verstand dat de beslissingen die we nemen en ons perspectief op wat het belangrijkste is, stuurt. De Heer heeft ons het vermogen gegeven om vrijelijk na te denken over onze geestelijke en natuurlijke levenspatronen. Zoals in Divine Providence 278 staat, is ons het vermogen gegeven om naar deze dingen te kijken, omdat we de mogelijkheid hebben van hogere en lagere gedachten, of innerlijke en uiterlijke gedachten. Vanuit het hogere of innerlijke denken kunnen we kijken naar wat er gebeurt in het lagere of meer uiterlijke vlak van onze geest. We hebben de mogelijkheid om op te merken dat we in een goede of slechte stemming verkeren of dat we helderder of minder helder denken dan gewoonlijk.

Maar voor onszelf zou al dit vermogen niet veel betekenen, omdat er cruciale patronen in het leven zijn die de natuurlijke waarneming een mens niet geeft. De profeet Micaja, die Achab als een onruststoker beschouwde, vertegenwoordigt een waarheid van de Heer die zijn oorspronkelijke bron moet hebben in Goddelijke openbaring. Zonder Goddelijke openbaring is er veel dat wij onmogelijk zouden kunnen weten, zoals duidelijk wordt gesteld in de volgende passage uit de Schriften:

. ...zonder het Woord zou niemand geestelijke intelligentie bezitten, die bestaat in het hebben van kennis van een God, van hemel en hel, en van een leven na de dood; noch zou iemand iets weten over de Heer, over geloof in Hem en liefde tot Hem, noch iets over verlossing, waardoor toch verlossing komt. Zoals de Heer ook tot Zijn discipelen zegt: "Zonder Mij kunt gij niets doen" (Johannes 15:5); en tot Johannes: "Een mens kan niets ontvangen, tenzij het hem uit de hemel gegeven wordt" (Johannes 3:27). (Leer van de Heilige Schrift 114)

Het is belangrijk voor ons om te leren over de Heer en over wat waar en goed is uit het Woord. Maar uw en mijn kennis is betrekkelijk nutteloos als wij niet inzien hoe de beschrijving ervan van wat echt is en de beschrijving van de gevolgen van bepaalde patronen van bezorgdheid, denken, spreken en handelen zich verhouden tot ons eigen leven. Uit onszelf willen we deze patronen in ons eigen leven niet zien.

Hier is nog een passage:

. . . vanuit zichzelf willen mensen niets anders begrijpen dan dat wat voortkomt uit wat hun eigen is in hun wil, en ook dat het voor hen niet mogelijk is om dat te doen tenzij er een andere bron is van waaruit zij het kunnen weten. Van wat hun eigen wil is, willen de mensen niets begrijpen dan wat op henzelf en op de wereld betrekking heeft; alles wat daarboven is, is voor hen in dikke duisternis. (Leer van de Heilige Schrift 115)

Toch is ons duidelijk geleerd dat er boven onszelf en de dingen van de natuurlijke wereld een geestelijke wereld is die in werkelijkheid reëler en duurzamer is dan deze wereld. Ons is duidelijk geleerd, dat onze geesten voortdurend in gezelschap zijn van andere geesten uit die wereld. Zonder hun aanwezigheid zouden wij geen gedachten hebben, noch zouden wij ons om iets bekommeren. Als wij onze dagelijkse denk- en handelingspatronen volgen, versterken wij onze banden met gemeenschappen van die geesten. Onze dagelijkse keuzes zijn spirituele investeringen in onze eeuwige toekomst. Sommige mensen verbinden zich dag na dag steeds duidelijker met gemeenschappen van geesten die garanderen dat zij kritiek op anderen zullen hebben en zich gemakkelijk beledigd zullen voelen door het geringste ongemak dat hun pad kruist. Sommigen verbinden zich steeds duidelijker met gemeenschappen van geesten, die het hun bijna onmogelijk maken zichzelf en anderen de waarheid te zeggen - elke lastige gebeurtenis zal worden weggeredeneerd of goedgepraat. Anderen verbinden zich met gemeenschappen die hun grootste vreugde vinden in het dienstbaar zijn aan de mensen om hen heen. Weer anderen verbinden zich met gemeenschappen die er werkelijk om geven te begrijpen wat waar is, omdat zij weten dat dit de enige manier is waarop zij in staat zullen zijn de Heer werkelijk te volgen. De enige gemeenschap in het volgende leven, hetzij in de hemel of in de hel, waarmee wij ons door onze dagelijkse keuzes het meest verbinden, zal de gemeenschap zijn waarin wij tot in de eeuwigheid na de dood leven.

Hoe kunnen wij weten met wat voor soort gemeenschappen wij ons verbinden? Door na te denken over de patronen in ons eigen leven vanuit een kennis van wat waar is.

Mensen die nadenken, of in staat zijn na te denken, over de genegenheden van goed en waarheid in zichzelf, en ook over hun genot en plezier, zullen een sterke neiging tot [sommige genegenheden] bemerken boven een andere; maar zonder reflectie komen deze en dergelijke dingen niet tevoorschijn. (Arcana Caelestia 3980)

Achab wilde de patronen in zijn leven niet zien die sommige van zijn daden veroordeelden. Hij luisterde liever naar valse profeten die prachtige dingen beloofden, maar hij kon niet ontsnappen aan de realiteit van de orde die de Heer had geschapen. Of hij er nu naar wilde luisteren of niet, de gevolgen van die orde zouden zijn leven beïnvloeden.

Waar zal ieder van ons zich bevinden in het leven na de dood? De Schriften zeggen dat als wij weten hoe verschillende goede en kwade liefdes overeenkomen met verschillende mooie en lelijke omgevingen, wij kunnen weten wat ons lot in de eeuwigheid zal zijn. Dit wordt beschreven in de volgende passage uit het boek van de Schriften dat Hemel en Hel heet.

Mensen die zich bezighouden met [een kennis van correspondenties] kunnen hun toestand na de dood herkennen en kennen, mits zij hun liefde kennen en weten hoe die zich in haar aard verhoudt tot de overheersende liefde waar alle liefde naar teruggaat.

Mensen die zich bezighouden met eigenliefde kunnen echter niet weten wat hun overheersende liefde is, omdat zij liefhebben wat van hen is en hun kwaden goed noemen. Zij noemen ook valse dingen waar, de valse begrippen die hen ondersteunen en die zij gebruiken om hun kwaad te rationaliseren. Maar als zij bereid waren, zouden zij [hun overheersende liefde] nog kunnen kennen van andere mensen die wijs zijn, maar deze laatsten zien wat zij zelf niet zien. Dit gebeurt echter niet bij mensen die zo verstrikt zijn in hun eigenliefde dat zij niets dan minachting hebben voor elke leer van de wijzen, die wijs zijn, en die zien wat zij zelf niet zien. Dit is echter onmogelijk bij hen die zo verleid worden door de liefde voor zichzelf dat zij elke lering van de wijzen verwerpen.

Anderzijds aanvaarden mensen die in hemelse liefde zijn, wel onderricht en zien zij wel de kwaden waarin zij geboren zijn wanneer zij erin worden geleid. Zij zien ze aan de hand van waarheden, omdat waarheden het kwaad duidelijk maken. Iedereen kan in feite zien wat kwaad is en de vervorming die het veroorzaakt door te zien vanuit de waarheid die voortkomt uit wat goed is; maar niemand kan zien wat goed en waar is vanuit een kwaad standpunt. Dat komt omdat de valse begrippen die uit het kwaad voortkomen duisternis zijn en daarmee overeenstemmen. Dus mensen die gevangen zitten in valse begrippen, [begrippen en vooroordelen] die voortkomen uit het kwade, zijn als blinde mensen die dingen die in het licht zijn niet zien, en zij mijden ze zoals uilen het daglicht mijden. (Hemel en Hel 487)

Het is niet genoeg om alleen maar te erkennen dat we allemaal geestelijke fouten en gebreken hebben. Deze erkenning kan volstrekt waardeloos zijn en wordt zo beschreven in de Ware Christelijke Religie.

Kan iemand niet begrijpen, uit de reden die hem gegeven is, dat het louter met de lippen bekennen dat hij een zondaar is, geen berouw is, of het vertellen van verschillende bijzonderheden met betrekking tot . . . ? Want wat is er gemakkelijker voor een mens, wanneer hij in benauwdheid en pijn verkeert, dan uit zijn longen en lippen zuchten en kreunen, en zich op de borst slaan en zich schuldig maken aan alle zonden, en zich toch van geen enkele zonde in zichzelf bewust zijn? Vertrekken de duivelse horde die dan zijn liefdes in beslag neemt, samen met zijn zuchten? Sissen zij niet veeleer naar die dingen, en blijven zij in hem als tevoren, als in hun eigen huis? Hieruit blijkt duidelijk, dat zulk een bekering niet is, wat in het Woord bedoeld wordt, maar bekering van boze werken, zoals gezegd wordt. (Ware Christelijke Godsdienst 529)

Weet u op welke kwaliteit in uw leven u het komende jaar het liefst verbetering zou willen zien? De Heer raadt ons niet aan om te veel zaken tegelijk aan te pakken. Hij beschrijft heel duidelijk de stappen die we moeten nemen als we geestelijk beter willen worden.

De vraag is dus: Hoe moet een mens zich bekeren? En het antwoord is: Eigenlijk; dat wil zeggen dat hij zichzelf moet onderzoeken, zijn zonden moet erkennen en kennen, tot de Heer moet bidden, en een nieuw leven moet beginnen. Dat zonder onderzoek bekering niet mogelijk is, is in het voorgaande gedeelte aangetoond. Maar wat voor nut heeft onderzoek, behalve dat iemand zijn zonden erkent? En waarom zou hij zijn zonden erkennen, behalve dat hij erkent dat ze in hem zijn? En van welk nut zijn deze drie dingen, behalve dat iemand zijn zonden voor de Heer kan belijden, om hulp kan bidden, en dan een nieuw leven kan beginnen, wat het beoogde doel is? Dit is werkelijke bekering. (Ware Christelijke Religie 530)

De Heer wil dat wij werkelijk gelukkig zijn. Hij wil dat wij de vreugde hebben om de gaven en talenten die Hij ons heeft gegeven te gebruiken om de wereld om ons heen een betere plaats te maken voor anderen en voor onszelf. Hij heeft ons zijn Woord gegeven om ons te helpen leren wat we moeten weten als we goede beslissingen willen nemen en de Heer steeds duidelijker willen volgen in ons leven. We moeten leren van het Woord en we moeten wat we leren gebruiken om na te denken over de patronen in onze zorgen, gedachten, woorden en daden. Moge ieder van ons zich bij het aanbreken van een nieuw kalenderjaar wijden aan het persoonlijke werk dat ertoe zal bijdragen dat dit jaar een beter jaar wordt voor ons en voor allen die met ons in contact komen.

(Referenties: Gods Voorzienigheid 278 [1-3]; de Leer over de Gewijde Schrift 114, 115)

Van Swedenborgs Werken

 

Goddelijke Voorzienigheid #278

Bestudeer deze passage

  
/ 340  
  

278. 2. Boze dingen kunnen niet verwijderd worden tenzij deze verschijnen.

Niet wordt verstaan dat de mens de boze dingen moet doen opdat die verschijnen, maar dat hij zichzelf moet uitvorsen, niet alleen zijn daden maar ook zijn gedachten en wat hij zou doen indien hij niet de wetten en de opspraak vreesde. Voornamelijk welke boze dingen hij wel in zijn geest geoorloofd maakt en niet voor zonden rekent, want deze doet hij dan toch. Opdat de mens zich zal uitvorsen, werd hem het verstand gegeven en dit gescheiden van de wil opdat hij kan weten, verstaan en erkennen wat goed en wat boos is, voorts ook dat hij kan zien hoedanig zijn wil is of wat hij liefheeft of wat hij begeert. Opdat de mens dit kan zien werd aan zijn verstand een hoger en een lager denken gegeven, of een innerlijk en een uiterlijk denken, opdat hij vanuit het hogere of innerlijke denken kan zien wat de wil doet in het lagere of uiterlijke denken. Dit ziet hij zoals de mens het aangezicht in de spiegel en wanneer hij dit ziet en weet wat zonde is, kan hij, indien hij de hulp van de Heer afsmeekt, deze dingen niet-willen en ze schuwen en er daarna tegen handelen. Indien niet vanuit het vrije, dan toch door te dwingen in strijd en tenslotte ervan afkerig te zijn en daarvan te gruwen. Dan, voor het eerst doorvat hij en wordt hij eveneens gewaar dat het boze boos is en het goede goed is, en niet eerder. Dit nu is zich uitvorsen: zijn boze dingen zien en die erkennen en belijden en er daarna van aflaten. Maar omdat het weinigen zijn die weten dat dit de Christelijke godsdienst zelf is, omdat die alleen de naastenliefde en het geloof hebben, en die alleen geleid worden door de Heer en het goede uit Hem doen, zal iets gezegd worden over hen die dit niet doen en toch menen dat er godsdienst bij hen is. Het zijn deze mensen:

1. Die belijden dat zij schuldig zijn aan alle zonden en niet enige bij zich opsporen.

2. Die uit godsdienst nalaten ze op te sporen.

3. Die wegens de wereldse dingen niets denken over de zonden en ze vandaar niet weten. 4. Die ze begunstigen en ze daardoor niet kunnen weten.

5. Dat de zonden bij al diegenen niet verschijnen en dat ze daarom niet verwijderd kunnen worden.

6. Tenslotte zal de tot dusver onbekende oorzaak worden geopenbaard waarom de boze dingen niet kunnen worden verwijderd zonder de uitvorsing, de verschijning, de erkenning, de belijdenis en het weerstaan ervan.

278. 2a. Maar deze punten dienen afzonderlijk bezien te worden omdat het de primaire dingen zijn van de Christelijke godsdienst van de zijde van de mens.

Ten eerste: over hen die belijden dat zij schuldig zijn aan alle zonden en er niet enige in zich opsporen.

Deze mensen zeggen: ‘Ik ben een zondaar, ik ben in zonden geboren, niets in mij is ongerept van hoofd tot hiel, ik ben niets dan het boze; goede God, wees mij gunstig gestemd, vergeef mij, zuiver mij, red mij, maak dat ik wandel in zuiverheid en in de weg van het gerechte en dergelijke dingen meer. Toch vorst hij zich niet uit en weet vandaar niet enig boze; en niemand kan dat wat hij niet weet, schuwen, te minder ertegen strijden. Hij gelooft ook na de belijdenissen dat hij rein en gewassen is, terwijl hij toch onrein en ongewassen is van zijn hoofd tot de holte van zijn voet. De belijdenis immers van alle dingen is een in slaap wiegen van alle dingen en tenslotte een verblinding. Het is zoals iets universeels zonder enig afzonderlijks, wat niet iets is.

Ten tweede: over hen die uit godsdienstige overwegingen nalaten ze op te sporen.

Zij zijn voornamelijk diegenen die de naastenliefde van het geloof scheiden. Zij zeggen immers bij zichzelf: waarom zal ik opsporen of iets boos dan wel goed is; waarom het boze als dit mij niet verdoemt, waarom het goede als dit mij niet zaligt. Het is het geloof-alleen, gedacht en uitgesproken met vertrouwen en betrouwen, dat rechtvaardigt en zuivert van alle zonde; en wanneer ik eenmaal gerechtvaardigd ben, ben ik voor God ongerept. Ik ben weliswaar in het boze, maar dit wast God af, terstond wanneer het gedaan wordt en zo verschijnt het niet langer; behalve andere dergelijke dingen. Maar wie ziet niet, indien hij het oog opent, dat zulke dingen ledige woorden zijn, waarin niet iets is omdat er niets van het goede in is. Wie kan niet zo denken en spreken, ook met vertrouwen en betrouwen, wanneer hij tegelijk denkt over de hel en de eeuwige verdoemenis. Wil zo iemand verder iets weten, hetzij het ware, hetzij het goede. Van het ware zegt hij: wat is het ware anders dan dat wat dit geloof bevestigt; van het goede zegt hij: wat is het goede dan alleen dat wat vanuit dit geloof in mij is. Maar opdat het in mij is, zal ik dat niet doen zoals uit mijzelf, aangezien dit op verdienste is gericht, en het op verdienste gerichte goede is niet het goede. Zo laat hij alle dingen na totdat hij niet meer weet wat het boze is. Wat zal hij dan bij zichzelf uitvorsen en zien? Wordt zijn staat er dan niet een van een opgesloten vuur van zijn begeerten van het boze die de innerlijke dingen van zijn gemoed verteert en die verwoest tot aan de poort? Deze poort alleen bewaakt hij opdat de brand niet zal verschijnen. Maar deze wordt geopend na het overlijden en dan verschijnt dit vuur voor allen.

Ten derde: over hen die wegens de wereldse dingen niet denken over de zonden en ze vandaar niet weten.

Het zijn diegenen die de wereld boven alles liefhebben en niet enig ware toelaten dat uit enig valse van hun godsdienst wegleidt en bij zichzelf zeggen: Wat is dat voor mij; het is niet van mijn denken; en dan verwerpen zij dit terstond wanneer zij het horen en indien ze het horen verstikken ze het. Dezelfden doen nagenoeg eender wanneer zij de predikingen horen, daaruit onthouden zij niet méér dan enige woorden en niet enige zaak. Omdat zij zo met de ware dingen omgaan, weten zij daarom niet wat het goede is; want het ware en het goede handelen immers één, en vanuit het goede dat niet vanuit het ware is, wordt niet het boze gekend dan alleen om het eveneens het goede te noemen, wat geschiedt door redeneringen vanuit de valse dingen. Dezen zijn het die worden verstaan onder de zaden die vielen tussen de doornen, over wie de Heer als volgt zegt: ‘Andere zaden vielen tussen de doornen; en de doornen klommen op en verstikten ze. Dezen zijn degenen die het Woord horen, maar de zorg van deze eeuw en het bedrog van de rijkdommen verstikt het Woord, zodat het onvruchtbaar wordt’, (Mattheüs 13:7, 22; Markus 4:7, 19; Lukas 8:7, 14).

Ten vierde: over hen die zonden begunstigen en ze daarom niet kunnen weten.

Dezen zijn diegenen die God erkennen en Hem volgens de gebruikelijke riten vereren en bij zich bevestigen dat een of ander boze, wat een zonde is, niet een zonde is, want zij blanketten het door begoochelingen en schijnbaarheden en zo verbergen zij de buitensporigheid ervan. Wanneer zij dit hebben gedaan, begunstigen zij dit en maken zich dit tot vriend en vertrouwde. Gezegd wordt dat diegenen dat doen die God erkennen, omdat de anderen niet enig boze voor zonde rekenen, alle zonder is immers tegen God. Maar laten voorbeelden dit toelichten: iemand beschouwt niet het boze tot zonde in zijn zucht naar gewin, als hij sommige soorten van bedrog vanuit redenen uitdenkt en geoorloofd maakt. Eender doet hij die wraak tegen vijanden bij zich bevestigt; en degene die in oorlogen plunderingen van hen die niet vijanden zijn bij zich rechtvaardigt.

Ten vijfde: dat zonden bij deze personen niet verschijnen en dat ze daarom niet verwijderd kunnen worden.

Al het boze dat niet verschijnt voedt zichzelf; het is zoals vuur in hout onder de as; en het is zoals etter in een wond die niet wordt geopend. Elk tegengehouden boze groeit aan en houdt niet op vooraleer het geheel ten top is gevoerd. Daarom, opdat niet enig boze zal worden tegengehouden, wordt het eenieder toegelaten te denken vóór God en tegen God en vóór de heilige dingen van de Kerk en tegen die, zonder in de wereld daarvoor gestraft te worden. Hierover zegt de Heer dit bij Jesaja: ‘Van de holte des voets tot aan het hoofd toe is er geen ongereptheid; wond en litteken en verse kwetsuur, zij zijn niet uitgedrukt, niet verbonden en niet verzacht met olie. Wast u, reinigt u, verwijdert de boosheid van uw werken van voor Mijn ogen; staakt het boze te doen; leert het goede te doen; dan, al waren uw zonden als scharlaken, als sneeuw zullen zij wit worden; al waren zij rood als purper, als wol zullen zij zijn. Indien gij weigert en rebelleert, door het zwaard zult gij gegeten worden’, (Jesaja 1:6, 16, 18, 20). Door het zwaard gegeten worden, betekent door het valse van het boze vergaan.

Ten zesde: de tot dusver verborgen oorzaak waarom de boze dingen niet kunnen worden verwijderd zonder de uitvorsing, de verschijning, de erkenning, de belijdenis en het weerstaan ervan.

In de voorgaande dingen is vermeld dat de gehele hemel is geordend in gezelschappen volgens de aandoeningen van het goede en de gehele hel volgens de begeerten van het boze, tegenovergesteld aan de aandoeningen van het goede. Ieder mens is naar zijn geest in enig gezelschap, in een hemels gezelschap indien hij in een aandoening van het goede is, maar in een hels gezelschap indien hij in de begeerte van het boze is. Dit weet de mens niet wanneer hij in de wereld leeft, niettemin is hij naar zijn geest in enig gezelschap. Zonder dit zou hij niet kunnen leven en hij wordt erdoor geregeerd uit de Heer. Indien hij in een hels gezelschap is kan hij daaruit niet worden uitgeleid door de Heer tenzij volgens de wetten van Zijn Goddelijke Voorzienigheid, waaronder ook deze is: dat hij daaruit zal willen uitgaan en dat hij dit uit zichzelf zal trachten te doen. Dit kan de mens wanneer hij in de wereld is, niet echter na de dood, want dan blijft hij in het gezelschap waarbij hij zich heeft aangesloten in de wereld, tot in het eeuwige. Dit is de oorzaak dat de mens zich moet uitvorsen, zijn zonden zien en erkennen en boete doen en daarna moet volharden tot aan het einde van zijn leven. Dat dit zo is, zou ik door veel ondervinding tot aan het volle geloof toe kunnen bevestigen, maar het is hier niet de plaats de bewijsstukken van mijn ondervinding aan te voeren.

  
/ 340  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, 2017, op www.swedenborg.nl