Stap 190

Studie

     

Psalm 106:34-48

34 Zij hebben die volken niet verdelgd, die de HEERE hun gezegd had;

35 Maar zij vermengden zich met de heidenen, en leerden derzelver werken.

36 En zij dienden hun afgoden, en zij werden hun tot een strik.

37 Daarenboven hebben zij hun zonen en hun dochteren den duivelen geofferd.

38 En zij hebben onschuldig bloed vergoten, het bloed hunner zonen en hunner dochteren, die zij den afgoden van Kanaan hebben opgeofferd; zodat het land door deze bloedschulden is ontheiligd geworden.

39 En zij ontreinigden zich door hun werken, en zij hebben gehoereerd door hun daden.

40 Dies is de toorn des HEEREN ontstoken tegen Zijn volk, en Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel.

41 En Hij gaf hen in de hand der heidenen, en hun haters heersten over hen.

42 En hun vijanden hebben hen verdrukt, en zij zijn vernederd geworden onder hun hand.

43 Hij heeft hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad, en werden uitgeteerd door hun ongerechtigheid.

44 Nochtans zag Hij hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde.

45 En Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en het berouwde Hem naar de veelheid Zijner goedertierenheden.

46 Dies gaf Hij hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden.

47 Verlos ons, HEERE, onze God! en verzamel ons uit de heidenen, opdat wij den Naam Uwer heiligheid loven, ons beroemende in Uw lof.

48 Geloofd zij de HEERE, de God Israels, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid; en al het volk zegge: Amen, Hallelujah!

Psalm 107:1-38

1 Looft den HEERE, want Hij is goed; want Zijn goedertierenheid is in der eeuwigheid.

2 Dat zulks de bevrijden des HEEREN zeggen, die Hij van de hand der wederpartijders bevrijd heeft.

3 En die Hij uit de landen verzameld heeft, van het oosten en van het westen, van het noorden en van de zee.

4 Die in de woestijn dwaalden, in een weg der wildernis, die geen stad ter woning vonden;

5 Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt.

6 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, heeft Hij hen gered uit hun angsten;

7 En Hij leidde hen op een rechten weg, om te gaan tot een stad ter woning.

8 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.

9 Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld;

10 Die in duisternis en de schaduw des doods zaten, gebonden met verdrukking en ijzer;

11 Omdat zij wederspannig waren geweest tegen Gods geboden, en den raad des Allerhoogsten onwaardiglijk verworpen hadden.

12 Waarom Hij hun het hart door zwarigheid vernederd heeft; zij zijn gestruikeld, en er was geen helper.

13 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.

14 Hij voerde hen uit de duisternis en de schaduw des doods, en Hij brak hun banden.

15 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen;

16 Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen.

17 De zotten worden om den weg hunner overtreding, en om hun ongerechtigheden geplaagd;

18 Hun ziel gruwelde van alle spijze, en zij waren tot aan de poorten des doods gekomen.

19 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, verloste Hij hen uit hun angsten.

20 Hij zond Zijn woord uit, en heelde hen, en rukte hen uit hun kuilen.

21 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.

22 En dat zij lofofferen offeren, en met gejuich Zijn werken vertellen.

23 Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op grote wateren;

24 Die zien de werken des HEEREN, en Zijn wonderwerken in de diepte.

25 Als Hij spreekt, zo doet Hij een stormwind opstaan, die haar golven omhoog verheft.

26 Zij rijzen op naar den hemel; zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst.

27 Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden.

28 Doch roepende tot den HEERE in de benauwdheid, die zij hadden, zo voerde Hij hen uit hun angsten.

29 Hij doet de storm stilstaan, zodat hun golven stilzwijgen.

30 Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn, en dat Hij hen tot de haven hunner begeerte geleid heeft.

31 Laat hen voor den HEERE Zijn goedertierenheid loven, en Zijn wonderwerken voor de kinderen der mensen.

32 En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen.

33 Hij stelt de rivieren tot een woestijn, en watertochten tot dorstig land.

34 Het vruchtbaar land tot zouten grond, om de boosheid dergenen, die daarin wonen.

35 Hij stelt de woestijn tot een waterpoel, en het dorre land tot watertochten.

36 En Hij doet de hongerigen aldaar wonen, en zij stichten een stad ter woning;

37 En bezaaien akkers, en planten wijngaarden, die inkomende vrucht voortbrengen.

38 En Hij zegent hen, zodat zij zeer vermenigvuldigen, en hun vee vermindert Hij niet.