Hemelse Verborgenheden in Genesis en Exodus #3688

За Емануель Сведенборг

Вивчіть цей уривок

  
/ 10837  
  

3688. Dat de woorden ‘de zuster van Nevajot, boven zijn vrouwen zich tot vrouw’ de aandoening van het hemels ware meer innerlijk betekenen, blijkt uit de betekenis van de zuster, namelijk het verstandelijk of redelijk ware, nrs. 1495, 2508, 2524, 2556, 3386;

uit de uitbeelding van Nevajot, namelijk het goede dat tot de geestelijke Kerk behoort, waarover nr. 3268. Vandaar betekent ‘de zuster van Nevajot’ de aandoening van het hemels ware, of wat hetzelfde is, de aandoening van het geestelijk goede; uit de betekenis van de vrouwen of de dochters van Chet, te weten de aandoeningen van het ware vanuit een niet echte oorsprong, waarover de nrs. 3470, 3620-3622, 3686;

en uit de betekenis van ‘een vrouw nemen’ namelijk aangesloten en verbonden worden. Hieruit blijkt duidelijk, dat door deze woorden tezamen met de hieraan voorafgaande, de verbinding wordt aangeduid van het door Ezau uitgebeelde goede met het ware uit Goddelijke oorsprong, dus met de meer innerlijke aandoening van het hemels ware. Hoe het met deze dingen is gesteld, werd weliswaar eerder gezegd, maar zij zijn van dien aard, dat zij bezwaarlijk binnen het bereik van het verstand vallen, zolang de meest algemene dingen van deze aangelegenheid onbekend zijn. Bovendien, de hedendaagse wereld bekommert zich niet om dergelijke dingen, want het zijn de aardse dingen die haar in beslag nemen, maar niet de hemelse dingen, aangezien zij, zoals ook wordt gezegd, geen dingen zien en weten, maar deze dingen niet zien noch weten. Maar aangezien de dingen die in de innerlijke zin van het Woord besloten liggen, niet alleen onthuld, maar ook verklaard moeten worden, mag met een voorbeeld worden toegelicht, hoe het gesteld is met het ware van het goede, dat Ezau uitbeeldt en met het goede van het ware dat Jakob uitbeeldt; en tevens daarmee, dat het goede van het ware het omgekeerde van het ware van het goede is, alvorens de mens is wederverwekt; maar dat zij daarna verbonden zijn; dus hoe het gesteld is met de dingen die tot nu toe gezegd werden. Tot voorbeeld kan een mens dienen die van dien aard is dat hij kan worden wederverwekt, want dit voorziet de Heer en omdat Hij dat voorziet, voorziet Hij ook daarin; deze mens, die eerst gelijk is aan een kleine knaap, weet nog niet wat de werken van de naastenliefde jegens de naaste zijn, omdat hij nog niet weet, wat naastenliefde is, noch wat de naaste is. Daarom – omdat hij uit het Woord weet, dat men aan de armen moet geven en dat hij, die aan de armen geeft, een beloning in de hemel heeft – doet hij bij voorkeur de bedelaars goed, omdat hij gelooft dat zij de armen zijn die in het Woord bedoeld worden en neemt dan niet in aanmerking, dat zulke mensen die in de straten bedelen, voor het merendeel een goddeloos en zelfs misdadig leven leiden en al wat tot de Goddelijke eredienst behoort, verachten en zich geheel en al overgegeven hebben aan ledigheid en luiheid. Hij die wordt wederverwekt, doet niettemin aan hen in de eerste staat van harte goed; deze goedheden zijn goedheden van het uiterlijk ware, waarmee hij begint. Het ware van het goede, dat innerlijker is, vloeit dus op die wijze in deze goedheden en bewerkt dit overeenkomstig de erkentenissen waarin de knaap is. Maar naderhand, wanneer hij meer verlicht wordt, wil hij allen goed doen, die hij voor noodlijdend en ellendig houdt en hij maakt nog nauwelijks onderscheid tussen de vrome en onvrome noodlijdenden en ellendigen, omdat hij van menig is, dat eenieder de naaste is in gelijk opzicht en in gelijke graad. Maar wanneer hij verder wordt verlicht in deze dingen, maakt hij onderscheid en verleent hij alleen hulp aan de rechtschapen en goede mensen, omdat hij weet dat hulp verlenen aan de boze mens, gelijk staat met kwaad berokkenen aan vele anderen, want door zijn weldaden en diensten geeft hij de boze mens gelegenheid anderen kwaad te doen. Wanneer hij tenslotte wederverwekt is, doet hij alleen de vrome en goede mensen het goede, want hij wordt dan aangedaan, niet door de mens die hij weldoet, maar door het goede zelf dat bij hem is; en aangezien in het goede en vrome de Heer tegenwoordig is, betuigt hij dus zo, door de aandoening jegens de naaste, ook liefde tot de Heer. Wanneer de mens van harte in deze naastenliefde is, is hij wederverwekt. Hieruit blijkt duidelijk, dat zijn vorige staat omgekeerd was ten opzichte van deze staat, namelijk dat hij dat voor het goede hield, wat het goede niet was, maar dat hij het niettemin in het begin van de wederverwekking moest doen, omdat de erkentenis van de zaak bij hem niet verder gaat en omdat het innerlijker goede van de naastenliefde in geen ander ware kon vloeien dan in dat, wat tot zijn erkentenis behoorde; en verder ook dat het meer innerlijke goede altijd toevloeide en dit bewerkt heeft en dat het zich niet eerder kon openbaren, dan toen de mens door erkentenissen geleidelijk verlicht werd ten aanzien van de hoedanigheid van de goedheden en waarheden. Hieruit blijkt enigszins, wat het goede van het ware is, dat Jakob hier uitbeeldt en wat het ware van het goede is, dat Ezau uitbeeldt en dat zij eerst omgekeerd zijn maar daarna verbonden zijn.

  
/ 10837  
  

Nederlandse vertaling door Henk Weevers. Digitale publicatie Swedenborg Boekhuis, van 2012 t/m 2021 op www.swedenborg.nl